De houtstaking van 1914

De houtstaking van 1914

De houtstaking van 1914 was er één waar in het Nederland van toen de schijnwerpers op stonden gericht. Oorzaak was niet alleen de staking zelf maar ook het feit dat in dat jaar een sociaal democratische burgemeester in Zaandam was benoemd; Kornelis ter Laan (1871−1963). In de houtindustrie zijn verschillende groepen mensen betrokken bij het hele proces. Er zijn bootwerkers die de schepen lossen en houtwerkers die voor de verdere verwerking zorgen. De bootwerkers waren in feite ‚losse arbeiders’, d.w.z. dat wanneer er een boot met hout of ander soort goed de haven binnenliep, zij voor die klus werden aangenomen. Er waren er altijd meer dan nodig was zodat er altijd een deel van de arbeiders geen werk had.

Bootwerkers gefotografeerd in de Havenstraat in 1898

Het werk werd verdeeld in de kroeg die als wachtlokaal dienst deed. Zo’n kroeg was bijv. café ‚De Ster’ op de Zuiddijk. Daar werd ook vaak vergaderd door boot– of houtwerkers. De werkverdeling en uitbetaling in een dranklokaal had zo z’n nadelen. Soms was de ‚besteker’ , de uitdeler van het werk, ook nog kroegbaas. In 1893 werd er in Zaandam een eind aan deze praktijk gemaakt met de oprichting van het ‚Bonkieshuis’ een wacht– en uitbetalingslokaal.

Eénmaal gelost zorgden de houtwerkers voor het vervoer van de balken naar de zagerijen in het veld waar de zagerijen gevestigd waren. Dat was een nogal omslachtige werkwijze die gegroeid was omdat de molens meestal buiten de stad geplaatst waren. Met de nieuwe Voorzaan gingen de schuitenvoerders met het hout door kleine sluisjes, de Jaap Haver– en de Papenpadsluis naar het Westzijderveld. Dit leverde nogal wat vertraging op. De firma Pont had geen last van deze zaken omdat die in gezaagd hout handelde.

De geschoolde werkers in de zagerijen, de houtwerkers, waren vaak in vaste dienst, hoewel dat percentage van vaste dienstverbanden maar klein was. Er waren ook zgn. los-vast contracten waarbij iemand voor een maand, als er voldoende werk was, in dienst werd genomen.

De houtwerkers hadden een plaatselijke C.A.O. die was aangegaan met de ‚Bond van Werkgevers in de Houtbedrijf Zaandam’. De houtwerkers werden vertegenwoordigd door de vereniging ‚Streven naar Verbetering’. De vereniging had bedongen dat bij aangaan van de overeenkomst alleen leden werk aangeboden mochten krijgen. Maar de arbeidersbeweging was verdeeld. Men organiseerde zich via de zuilen en naar de aard der werkzaamheden. Dat maakte het front der arbeiders niet heel hecht in tegenstelling tot de werkgevers die het nut van een gezamenlijk belang wel inzagen.

Er was al eerder gestaakt bijv. in 1906 toen William Pont 18 leden van de vereniging ‚Streven naar Verbetering’ ontsloeg. Duidelijk met de bedoeling de macht die de vereniging bij het bedrijf had te ondermijnen. Het conflict werd met behulp van ‚Eensgezindheid’ bijgelegd hoewel de achttien niet meer in vaste dienst werden aangenomen. De werkgevers hadden hard gespeeld en gewonnen.

De werkgevers hadden al veel gewonnen. In de vette jaren waren er geen loonsverbeteringen voor het personeel geweest en nu, in de magere jaren dachten de werkgevers voldoende argumenten te hebben om ook nu niet tot loonsverbetering over te moeten gaan.

De cijfers van de houtimport (balken) tonen de vette jaren aan:

  • 1884 — 88.000 balken
  • 1899 — 337.000 balken
  • 1911 — 756.000 balken

De jaren 1910–1911 waren goede jaren voor het houtbedrijf en de werknemers wilden wel wat terugzien in hun salaris in verband met de gestegen prijzen van levensonderhoud. Eind 1911 werden de eisen voorgelegd aan de bond van werkgevers. Het voorstel werd afgewezen, met in het achterhoofd de hoop dat het dan wel weer een tijdje rustig zou zijn. Een ander aspect was dat ‚niet het leven zoveel duurder is, maar dat de levensstandaard is verhoogd’, aldus de werkgevers. Mei 1912 barstte de bom en werd het werk bij Kamphuys & Z’n. neergelegd. Dit conflict ging over het overwerkgeld dat vaak lager was dan het loon overdag. De werkgevers beloofden het gelijk te trekken, maar in september van dat jaar was er nog niets gebeurd. Pas in december van dat jaar kwam het besluit het uurloon van de schuitenvoerders tot 20 cent op te trekken. Men had telkens veel tijd nodig om tot een beslissing te komen.

Binnen de bond van werkgevers rommelde het. Er waren werkgevers die bereid waren hun werknemers betere arbeidsvoorwaarden te geven en dat soms ook deden. Andere bedrijven, die economisch minder sterk stonden, hadden daar moeite mee. Daarnaast werd het argument gebruikt dat bij bedrijven buiten de Zaanstreek minder werd betaald. April 1913 lagen er eisen van de werknemers op tafel, maar ook dit keer weigerden de werkgevers hierop in te gaan. Stakingen braken uit bij Simonsz en bij Stadlander & Middelhoven. Als resultaat van het overleg kwam men tot een mondelinge overeenkomst. Het jaar begon dus met een niet schriftelijk vastgelegde overeenkomst tussen werkgevers en werknemers. Er was onduidelijkheid tot wanneer deze overeenkomst geldig was of zou blijven. Normaal werden de afspraken in mei gemaakt. De werkgevers wilden nu vanuit januari werken, maar dat zou slecht uitpakken voor de losse werkers omdat het dan een slechte periode voor hen was. Bovendien wilden de werkgevers een looptijd tot 1918.

Toen er geen vergelijk mogelijk was riepen de bonden per 1 april een staking uit. Vijftig arbeiders legden het werk neer. Pont en de bootwerkers deden niet mee. De bond ‚Recht en Plicht’ probeerde nog met de werkgeversbond tot een vergelijk te komen, hetgeen niet lukte. Door de halsstarrige houding van de werkgevers dreven zij de onderling verdeelde bonden nader tot elkaar. Op 4 april was de staking algemeen.

De werkgevers probeerden door intimidatie, het ontslaan van de stakers en via een deurwaarder de kosten op hen te verhalen, te staking te breken. Men probeerde ook ‚besmet hout’ van de Fa. de Lange over te laten brengen naar andere zagerijen. Indien arbeiders weigerden mee te werken zouden ook die ontslagen worden. In die periode was de afzet door de hoge rente ingezakt en voor de werkgevers was er geen enkele reden om toezeggingen te doen. Ze hadden nu liever minder personeel.

Deel van het plan der werkgevers was om de staking in zo kort mogelijke tijd, zo groot mogelijk te maken zodat de kleine stakingskassen leeg zouden raken. De stakers zouden door ellende gedreven naar het werk terugkeren. De stakers leverden door te staken, de helft of soms meer dan de helft van hun loon in. In de Zaanstreek werden manifestaties gehouden om steun onder de bevolking voor de stakers te genereren.

Binnen de kring der werkgevers zou zelfs overwogen zijn om ook Pont in de staking te betrekken. Men sprak over een ‚zwarte lijst’ die aan werkgevers in de Zaanstreek gestuurd zou worden met het verzoek de stakers die nu op deze lijst vermeld stond, twee jaar niet in dienst te nemen.

De bond van Kantoorbedienden, die eerst nog werkzaamheden op de werven toestond, verklaarde later dat zij onderkruiperij van haar leden afwees. De fa. Dekker plaatste een advertentie om werkwilligen aan te trekken. De paar die daar op af kwamen dropen af na geconfronteerd te worden met een groep stakers.

Vanuit de confessionele bonden zijn nog pogingen gedaan om tot een vergelijk met de werkgevers te komen, maar de werkgevers hielden voet bij stuk. Aan het werk gaan kon alleen op de oude condities en als de namen van werkwilligen bekend zouden zijn zou men wel zien of ze weer aan het werk mochten gaan. Andere pogingen tot bemiddeling strandden evenzeer.

Een extra punt boven de onrust was het feit dat Kornelis ter Laan op 1 februari 1914 benoemd was als burgemeester van Zaandam; een socialistische burgemeester. De stakers hoopten hier een voordeel uit te kunnen halen. Voor de werkgevers en sympathisanten ter rechter zijde was dit een reden te meer om de staking niet te laten slagen.

Ter Laan had al geprovoceerd door op 30 april niet de vlag uit te hangen voor de jarige prinses Juliana en op 1 mei het gemeentepersoneel een vrije dag te geven. Dat deed zeer. Op de avond van de 30e april was er voor het huis van de burgemeester al gedemonstreerd door oranjegezinden en in de nacht op 1 mei was er aan het huis van Ter Laan een oranje doek bevestigd.

Voor Ter Laan was het een test hoe hij als bestuurder met de staking zou omgaan. Alle ogen waren op de ‚Rode Zaan’ gericht. Er deden zich enkele incidenten voor tussen stakers en werkwilligen (onderkruipers) waar de politie met milde hand op toe zag. Een doorn in het oog van de werkgevers. In juli besloten de laatsten een groep werkwilligen uit Duitsland te laten komen, hetgeen Ter Laan als een provocatie doorzag. Bij aankomst op het station in Zaandam zorgde het bestuur van Zaandam met allerlei formele bezwaren dat de 44 Duitsers per ommegaande en onder luid gejuich van de stakers, naar het thuisland werden terug gestuurd.

De politie maakte in die dagen behoorlijk wat overuren. In twee weken in maart werd er gemiddeld 92 uur aan overwerk genoteerd. In de week van 28 juni tot 4 juli was 681 uur en de daarop volgende week was het 956 uur. Drukke tijden om de staking en alles wat daar omheen gebeurde in goede banen te leiden.

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte een eind aan de staking die de werknemers niets had opgeleverd en liet zien dat de werkgevers in Zaandam nog steeds de lakens uitdeelden. De onverkwikkelijkheden van de strijd tussen beiden tegenstanders zouden munitie blijken te zijn voor 1929 toen een nieuwe en grotere staking uitbrak.

De staking en het heftige verzet van de werkgevers waren een teken aan de wand. In feite had de zagerij van balken met het uitbreken van de 1e WO haar beste tijd gehad. Bedrijven als Pont en Bruynzeel waren daarvoor een aanwijzing. Door de intensivering van de bouw, eenvormige maatvoering en snelheid van levering, moesten ze het tenslotte afleggen. Alleen zeer gespecialiseerde bedrijven hielden het nog vol.

Dit stuk verscheen oorspronkelijk op De Zuidkanter.